Op 4 oktober 1838 maakte de mr. Wagenmaker J. Geesink zijne Stad- en Landgenoten bekend dat hij zich in de korte Voorstraat 124 te Zwolle gevestigd had en dat hij zich daar ging toeleggen op het maken van alle soorten rijtuigen naar de laatste smaak, alsook ook het repareren. Deze Jacobus is nog niet de grondlegger van het latere Weesper bedrijf, maar hij moet echter wel als voorloper worden beschouwd. Want hij was het die zijn zoon eveneens Jacobus geheten een grondige opleiding tot wagenmaker heeft gegeven. Toen later, in het jaar 1870, de wagenmaker F. van den Bergen wegens ziekte van zijn broer genoodzaakt werd een meesterknecht in zijn zaak aan te stellen, deed hij vanuit Den Haag een beroep op Koos Geesink. Klaarblijkelijk was deze vroeger bij van den Bergen in de leer geweest, want de brief waarin hij de jonge Geesink uitnodigde bij hem in dienst te treden eindigde met uw baas F. van den Bergen. De oude Jacobus was juist een paar maanden tevoren overleden. Zijn vrouw had de zaak voortgezet, doch Van de Bergen had gehoord, dat deze naar alle gedachten wel uit elkaar zou gaan. Vandaar de vraag aan de zoon bij hem in dienst te komen. Maar het was niet alleen daarom, dat hij aan hem dacht. Het was ook wel degelijk, omdat hij ,,zich verbeeld, dat hij voor dit vak zeer geschikt zoude zijn'' en omdat hij zich ,,tevens met een weinig schrijfwerk als het opnemen van de karrewijen" zal moeten bezighouden. Een drieledige taak was hem verder nog toegedacht, nl 1e een waar toezicht houden", 2e altijd gedurende werk suweljeeren over de wagenmakerij en smederijen", 3e,,beloofd U niet meer te doen als die uuren dat u zelfs niet weet wat te doen". Het is dan ook niet teveel gewaagd uit de nogal aanlokkelijke voorstellen, die Van den Bergen deed, te concluderen, dat de jonge Geesink, die toen nog geen 33 jaar was, al een bekwaam vakman moet zijn geweest, volkomen in staat een voor die tijd flink bedrijf te leiden.